Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties0

Welzijnswerk en integratiebeleid: dertig jaar worstelen: De onzichtbare voorloper

‘Bruggen bouwen,’ het eindrapport van de commissie-Blok die onderzoek deed naar het integratiebeleid, belicht nauwelijks de rol van welzijnsinstellingen. Liet de welzijnssector het afweten bij het integratiebeleid of was ze alleen maar onzichtbaar voor de buitenwereld? ‘De politiek zei: u bereikt die doelgroepen niet, maar het buurthuis zat hier elke dag helemaal vol.’

Het rapport van de commissie-Blok behandelt de rol van het welzijnswerk bij het integratiebeleid slechts zijdelings. Terloops refereert ‘Bruggen bouwen’ aan de vele inspanningen die in de sociale sector werden verricht: de organisatie van taallessen, ondersteuning van zelforganisaties, de bijdrage aan het onderwijsvoorrangsbeleid en de emancipatie van migrantenvrouwen. Toen de gastarbeiders in de jaren zestig en zeventig het land binnenkwamen waren het welzijnsinstellingen, kerken en vrijwilligers die de eerste opvang en taallessen organiseerden. Medio jaren zeventig tot tachtig investeerde de overheid vooral in categoriale, op bepaalde doelgroepen gerichte, welzijnsinstellingen en zelforganisaties.
Intussen speelde een langdurig debat over de vraag of de algemene instellingen niet beter de rol van de categoriale instellingen konden overnemen, vat commissielid Ineke van Gent (GroenLinks) samen. ‘Dat debat suddert nog na. Algemene instellingen zouden zich moeten toerusten om aan een diverse vraag te voldoen. Categoriale instellingen moeten een duidelijke meerwaarde hebben, want je ziet vaak dat de Marokkanen of Italianen ook weer verzuilde organisaties gingen opzetten. Algemene instellingen worstelen daar altijd mee en heel lang hoefden ze zich niet in de verschillende doelgroepen te verdiepen omdat de categoriale instellingen daarvoor waren. Ik wil geen verwijten maken, maar na dertig jaar integratiebeleid wordt het wel eens tijd om het categoriale werk eens goed te integreren in die instellingen.’
Van Gent benadrukt dat het voor welzijnsinstellingen ook lastig was om alle groepen te bedienen. ‘In buurtorganisaties zitten vaak oudere mensen en de samenleving is steeds meer individualistisch geworden. Daardoor is het ook moeilijk om nieuwe mensen te betrekken. Bewonersorganisaties, partijen, sportclubs hebben het daar allemaal moeilijk mee. Daar komt de verzuiling van allochtone groepen nog bovenop. Gewone welzijnsinstellingen waren er niet op ingericht die aan te spreken. Aan de andere kant stonden de categoriale instellingen niet te trappelen om op te gaan in de reguliere.’

Voorlopersrol

De kritische analyse komt overeen met het beeld dat verschillende deskundigen uit de sector schetsen: buurtinstellingen zochten naar een rol toen de wijken waarin ze actief waren steeds kleurrijker werd. Vanuit taallessen ontstonden er in buurthuizen in de jaren tachtig stap voor stap aardige initiatieven, maar die beklijfden niet altijd door bezuinigingen en het achterwege blijven van project- en methodiekbeschrijvingen. Niet alleen de eerste lijn worstelde, categorale instellingen die tweedelijns advieswerk moesten gaan doen, worstelden net zo hard mee.
Volgens oud-opbouwwerkster en methodiekontwikkelaar Leida Schuringa speelde het welzijnswerk vaak een voorlopersrol. ‘In Maassluis zaten Turkse en Nederlandse vrouwen bij elkaar in een handwerkclub breipatronen uit te wisselen. Van daaruit begonnen Turkse vrouwen met taalles en probeerden de Nederlandse vrouwen een paar woordjes Turks. Ze leerden van elkaar, dat was integratie als wederzijds proces. Een aantal werkers ging bezig met interculturalisatie. Instellingen begonnen te experimenteren met andere methoden om de allochtonen te betrekken. Zaken die eerst in de buurthuizen werden georganiseerd, werden later overgenomen door de regionale opleidingscentra. Het is de voorlopersrol die welzijnswerk vaak speelt: vernieuwingen in gang zetten en als die succesvol zijn worden ze vaak door anderen overgenomen. Daarna zijn er weer gaten gevallen omdat intercultureel werken en vrouwenwerk weer werden geschrapt. Werkers kwamen er vaak niet aan toe hun aanpak te beschrijven. Veel werk bleef daardoor onzichtbaar.’
Ook de categorale instellingen hadden aanvankelijk moeite met hun nieuwe rol. Bij Osmose, adviesbureau voor multiculturele vraagstukken en voortgekomen uit het vroegere Centrum Buitenlanders Gelderland, verliep de omslag van eerstelijns hulpverleningsinstelling naar tweedelijns adviesbureau niet zonder slag of stoot, vertelt directeur Hans Spijkerman. ‘Die hele operatie is te snel door gedrukt. Als je vijftien jaar directe hulp aan gastarbeiders hebt verleend, ontstaat een relatiepatroon waar je niet zo maar afstand van neemt. Waar moeten zelforganisaties van Marokkanen, Turken, Italianen en Spanjaarden dan naar toe? Ze waren nooit in het welzijnswerk geweest. Een enkeling kreeg een baan bij de witte welzijninstelling, maar voelde zich daar niet direct gelukkig.’ Bovendien zat de hele sector in het defensief na de kritiek van Hans Achterhuis. ‘Hij beschreef het aanbodgerichte karakter en betutteling die mensen afhankelijk maakte. Die kritiek was erg scherp, maar dat welzijnswerk afhankelijkheid creëerde, klopte wel. Toen de categorale instellingen tweedelijns werden hadden ze moeten kijken wat de klanten nodig hadden. Maar ze bleven bij hun oude aanbod en deden vaak nog eerstelijnswerk. Toen ik in 1994 begon als directeur was er bijvoorbeeld een consulent die nog regelmatig papierwerk voor een Spaanse man deed.’

Verborgen

De discussie over overdracht van taken van categoriaal naar reguliere instellingen speelde zich af tussen 1986 en 1993. In 1994 droeg ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Cultuur de subsidies voor de provinciale steunfuncties – met een efficiencykorting van tien procent — over naar de provincies. Osmose, dat zich daarvoor als Centrum Buitenlanders Gelderland op Turken en Marokkanen richtte, werd uitgebreid met de advisering voor Antillianen, Surinamers en Molukkers. Daar kwamen de inburgeringsprogramma’s in de provincie nog bij. De categoriale instellingen participeerden tot dan in gemeentelijke adviesraden voor minderheden. ‘Onze medewerkers zaten daar toen eindeloos in mee te denken. Ik wilde dat ze daarmee stopten en projectmatig en bedrijfsmatig gingen werken. We kregen subsidies op outputbasis, maar de output viel tegen, dat was in het begin nog versnipperd.’

Osmose richtte zich op uiteenlopende zaken als een databank voor allochtone werkzoekenden, trainingen voor zelforganisaties, onderwijs en training in interculturele communicatie, conflictbemiddeling in instellingen, Osmose-colleges en debatten in het Nijmeegse theater Lux. ‘Vanaf eind jaren negentig hebben we een professionaliseringsslag gemaakt. We zijn gericht op het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en niet meer op belangenbehartiging van groepen, want dan word je met ze gelijkgeschakeld en kun je geen brug meer slaan.’ Spijkerman denkt dat het welzijnswerk ondanks alle veranderingen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de integratie. ’Probleem is dat het vaak verborgen blijft. Welzijnswerk brengt de maatschappelijke betekenis van het werk niet voor het voetlicht. De sector deed voortdurend pogingen allerlei groepen te bereiken. Het rapport van de commissie-Blok roept de vraag op of het landelijke welzijnswerk de taak heeft opgepakt die de categoralen lieten liggen. Dat is maar mondjesmaat gebeurd.’

Taalles

Willem Diependaal, directeur van de stichting Welzijn Amsterdam-Oost, verzet zich tegen het beeld dat het algemene welzijnswerk zijn rol bij de integratie heeft laten liggen. Zijn stichting runt sociaal-cultureel werk, jongerenwerk en kinderopvang in een stadsdeel, waarvan de bevolking voor meer dan zestig procent uit allochtonen bestaat. Diependaal: ‘Begin jaren tachtig zat het buurthuis Transvaal al afgeladen met migranten die taalles wilden. Zelfs toen de overheid dat allemaal niet belangrijk vond. Iedereen riep toen: de allochtonen komen niet, maar het hele gebouw zat er juist vol mee. Van meet af aan betwijfelde de buitenwereld of welzijnsinstellingen wel voldoende migranten bereikten, maar onze buurthuizen zaten juist vol.’ In de jaren tachtig volgden steeds nieuwe groepen taallessen en naailessen. ‘We maakten heel voorzichtig dat soort kleine stapjes. We probeerden zelforganisaties binnen te halen, maar dat mislukte. Ze wilden een eigen voordeur, een eigen kantoor. Zij zochten eerst steun in de eigen groep, dat is een gewoon emancipatieproces.’
Volgens Diependaal kreeg het welzijnswerk niet de kans om nieuwkomers te betrekken, de prioriteit van de politiek lag bij zelforganisaties. De politieke discussie sleepte zich in zijn stadsdeel voort tot omstreeks 1992. ‘Na 1980 groeiden die zelforganisaties als kool. Er kwamen allerlei subsidies voor ze, maar tegen de algemene instellingen zei de politiek: u bereikt die doelgroepen niet. Dank je de koekkoek, je geeft het geld aan zelforganisaties en die verstevigen zich steeds verder. Zo haalde de politiek het welzijnswerk steeds onderuit. Zelforganisaties zeiden: wij zijn het grootst en onze mensen komen niet bij de algemene instellingen. De discussie liep uiteindelijk toch uit de op keus dat de algemene instellingen moesten blijven. De verhalen dat die mensen er geen gebruik van zouden maken, waren echt onzin.’
Bij Welzijn Oost stond de multiculturele buurt het afgelopen decennium hoog op de agenda. De stichting startte opleidingsprojecten voor assistent-jongerenwerkers uit de doelgroep, organiseerde werkconferenties met thema’s als ‘Meer kleur onder een kap’ en timmerde aan de weg met het PEP-project , een succesvolle theaterproductie over het leven van allochtone jongeren in Amsterdam-Oost. Diependaal vertelt dat de samenwerking met de zelforganisaties inmiddels heel gewoon is. ‘We geven samen feesten, we vieren het breken van de vasten in het buurthuis. Over en weer is er duidelijkheid, met af en toe een kleine botsing. Op dit moment hebben we meer problemen met de vraag hoe we echt gemengde groepen kunnen krijgen. Iets meer deelname van witte buurtbewoners zou ook wel goed zijn. We hebben nu kindergroepen waarin alleen nog maar gekleurde kinderen zitten.’
Succesvol zijn projecten als Opstapje voor opvoedingsondersteuning, waarbij allochtone moeders worden ondersteund meer met hun kind te lezen en te spelen, vertelt Diependaal. ‘Dat is goed voor die kinderen en intussen zijn we bezig die vrouwen Nederlands te leren. Het kind is beter voorbereid en de ouders zijn trots op het kind. Zij ontvangen het diploma uit handen van de directeur. Dat lokt moeder misschien uit de volgende stap te nemen, een cursus Nederlands te volgen of naailes, of meer in het onderwijs te doen.’

Vernieuwing

Afzonderlijke instellingen spelen wel een rol bij het integratieproces, maar de sector als geheel slaagt er nog onvoldoende in, denkt Harry Mertens, projectleider van ‘het Multiculturele Buurthuis,’ een stimuleringsproject van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn en het Oranjefonds. ‘Veel welzijnsinstellingen weten nog te weinig wat de wensen van hun allochtone cliënten zijn. Daar zijn nog grote slagen te maken. Sommige instellingen doen hetzelfde als tien jaar geleden, andere gaan erop uit en vernieuwen.’ Zo’n vernieuwend project is ‘de Ontmoeting’, een ontmoetingsruimte voor ouderen in de Amsterdamse Pijp. ‘Die plek wordt gebruikt door veel groepen, Marokkaanse vrouwen, Chinese ouderen, Zuid-Europese ouderen, voor voorlichting specifieke activiteiten. Dat heeft een uitstraling naar de buurt. Ze laten zien dat ze er willen zijn voor iedereen. Het aanbod is tegelijk afgestemd op de behoefte van specifieke groepen en toegankelijk voor de buurt.’
Een interessant integratieproject is ook ‘Buurt met buren’ in Boschveld, een multiculturele buurt in Den Bosch. Hier inventariseerden opbouwwerkers door middel van huis- aan huisgesprekken bewonerswensen en werden ze aangemoedigd actief te worden in hun omgeving. Andere voorbeelden zijn de moedercentra (waar vrouwen hun eigen werk creëren), vrouwencentrum Mozaïek (in de Amsterdamse Baarsjes, waar vrouwen kunstproducten maken en verkopen) en ‘de Chinese Brug’ in Den Haag. Vrijwilligers verlenen hier diensten op het gebied van zorg, welzijn en maatschappelijk werk. ‘Het welzijnswerk in Den Haag vindt het best moeilijk om die ervaringen in hun eigen manier van werken op te nemen. Of neem de Surinaamse hardloper, Sammy Monsels, die een atletiekvereniging opzette in de Bijlmer voor kansarme jongeren en die ze aanspreekt op wat ze wel kunnen. Het is de kunst om dingen waar mensen wel op af komen, in nieuwe methoden van het reguliere welzijnswerk te vertalen. Het welzijnswerk moet dus weten wat onze klanten willen, hoe ons personeelsbestand moet zijn, hoe we goed samenwerken met andere partijen? Sommigen slagen daar in, anderen mogen nog wel een paar slagen extra maken.’
Succesvol multicultureel werken moet vooral uit de sector zelf komen en mag niet afhankelijk zijn van stimuleringsprojecten, vindt Mertens. ‘Daar ligt een grote kans: als het welzijnswerk erin slaagt een substantiële bijdrage aan integratie te leveren zou dat een hele slimme investering zijn. Aan de ene kant zegt de sector: we zijn modern, we zijn klaar voor de opgaven van deze tijd. Aan de andere kant brengen ze de successen onvoldoende voor het voetlicht. Het zou leuk zijn als welzijnsinstellingen zeggen: ‘Dat varkentje wassen we even, over twee jaar hebben we dat probleem onder controle’. Meer lef en ondernemerschap zou de sector goed doen.’

Geef je reactie

Om te kunnen reageren moet je ingelogd zijn. Heb je nog geen account, maak dan hieronder een account aan. Lees ook de spelregels.