
Ruim 650 sociaal werkers beantwoordden de vragen over de sociale basis in de Grote Raadpleging van het Sociaal Werk. Van deze sociaal werkers is driekwart vertrouwd met het begrip en evenveel sociaal werkers zagen het versterken van de sociale basis altijd al als onderdeel van het werk. De vernieuwde aandacht vanuit de landelijke overheid, gemeenten en bij welzijnsorganisaties baart ze weleens zorgen: zijn de verwachtingen niet te hooggespannen? En worden opbouwwerkers misschien voor het instrumentele karretje van beleidsmakers gespannen?
Deze vraagstukken signaleerde Movisie eerder ook al in het rapport De sociale basis versterken, investeren in de toekomst. Programmaleider Karin Verbeek somt een heel aantal grote landelijke akkoorden op met hooggespannen verwachtingen van een sterke sociale basis, zoals de Hervormingsagenda Jeugd, het IZA-akkoord en het GALA-akkoord. De opstellers van dit laatste akkoord verwachten met behulp van een sterke sociale basis ‘het beroep op gespecialiseerde zorg voor een deel overbodig te maken, terug te dringen of te vervangen’.
Anders kijken naar sociale basis
Deze beleidsmakers lijken de sociale basis te zien als iets waar je iets uit kunt halen, als een middel om maatschappelijke opgaven te lijf te gaan, stelt Verbeek. ‘Terwijl je ook op een andere manier naar de sociale basis kunt kijken. Als iets dat er altijd is, met relaties en dynamiek en wel of geen motivatie om iets te willen. Beleidsmakers kijken vaak naar de instrumentele waarde van de sociale basis, maar je kunt ook naar de intrinsieke waarde kijken.’
Tussenstap vergeten
Opbouwwerkers ervaren geregeld spanning als hun gemeente en soms ook de eigen organisatie de instrumentele benadering kiest, weet Verbeek. ‘We hebben daarom bekeken wat die spanning precies is, tussen de beide benaderingen. En ook hoe je relaties in buurten sowieso kunt verstevigen. Want een instrumentele benadering kan best legitiem zijn. Maar wat we zien is dat daarbij heel vaak een belangrijke tussenstap vergeten wordt, namelijk de stap om te investeren in de kwaliteit van leven van mensen.’
Wil je de sociale basis versterken, dan gaat het volgens Verbeek over vragen als: hoort iedereen erbij, hebben mensen zeggenschap om hun eigen leven te leiden en voelen ze zich uitgenodigd om bij te dragen aan de gemeenschap? ‘Als je investeert in de kwaliteit van leven, dan worden mensen en ook bepaalde vormen van gemeenschappen sterker, met als effect extra bijdragen aan de samenleving: dat is de verandertheorie.’
Behoefte aan visie op sociale basis
Vier van de tien sociaal werkers gaven in de Grote Raadpleging aan behoefte te hebben aan een duidelijke visie van de gemeente. Voor Verbeek zou daarin vooral duidelijk moeten worden wat de rolverdeling is tussen de gemeente als opdrachtgever en het opbouwwerk als opdrachtnemer: ‘De gemeente financiert en beslist over beleid, de grote lijn, het “wat”. De uitvoerende organisaties gaan over het hoe, dat weten zij veel beter. Dus ze kunnen gelijkwaardig samenwerken, ieder vanuit de eigen deskundigheden.’
Wessel Zwartsenberg uit Nijmegen werkt al meer dan dertig jaar als opbouwwerker. Wat hem betreft zou een gemeentelijke visie vooral duidelijk moeten maken wat de gemeente verstaat onder de sociale basis. Als tweede belangrijke punt zou erin moeten komen te staan dat het opbouwwerk van onderop kan plaatsvinden. ‘Dus niet dat de opdrachtgever zegt wat er moet gebeuren. Ik moet als opbouwwerker met een open blik de wijk in kunnen gaan om te zien waar de energie zit. Dan kan er iets heel anders ontstaan dan de gemeente voor ogen heeft.’
Opruimactie
Zwartsenberg had dat zelf laatst nog aan de hand: ‘Er was een ambtenaar die dol was op opruimacties. Hij wilde dat er in een bepaalde wijk een opruimteam op poten gezet zou worden. Maar ik merkte al snel dat daar maar weinig energie voor was. Leg je het dan alsnog op, dan voelen mensen zich geen eigenaar en gaat het niet lukken.’ De deskundigheid van de opbouwwerker zit hem er dan in om te ontdekken waar de mensen wél warm voor lopen. In dit geval bleek dat mensen wel graag individueel wilden opruimen, merkte Zwartsenberg.
Inwoners zijn de rode draad
Opbouwwerker Afsaneh Moghadam uit Groningen wil ook benadrukken dat de inwoners de rode draad vormen, en niet de doelen vanuit de gemeente of de werkgever. ‘In Groningen werken we met gebiedsteams, met korte lijntjes tussen de gemeente en sociaal werkers. De samenwerking is goed, en we zitten echt op één lijn – altijd met het belang van de inwoners voorop.’ Ze vertelt over een project dat krachtig laat zien dat hier wél ruimte is voor de tussenstap uit de verandertheorie die Verbeek noemde. ‘Ik ben momenteel coördinator van een herdenkingsdag, voor een ramp die 75 jaar geleden in de wijk is gebeurd. Het initiatief kwam van een van de nabestaanden, de gemeente ondersteunt dit van harte. Ik heb de ruimte om de wensen van nabestaanden en buurtbewoners daadwerkelijk uit te voeren. Dat maakt dat bewoners zich gezien en gehoord voelen. Doordat we hier samen aan werken neemt de sociale cohesie toe.’
Vakmanschap van opbouwwerkers
Helderheid over de rollen en erkenning van elkaars deskundigheid kan helpen bij de positionering van het opbouwwerk, denken beide opbouwwerkers. Tegelijkertijd heb je volgens Zwartsenberg ook een eigen verantwoordelijkheid. En mogelijkheden: ‘Wees je bewust van je eigen vakmanschap. Durf eigenwijs te zijn en tegen de stroom in te varen als het nodig is. Ik vertelde de opruimambtenaar dat wat hij voor ogen had niet kansrijk was, maar het alternatief van individueel opruimen wel. Soms is het nodig om uit te leggen wat jij ziet aan mogelijkheden in de wijk. Op zulke momenten ziet de opdrachtgever jouw expertise. Zij hebben echt niet altijd alle ideeën. Als opbouwwerker kun je talenten en ideeën van bewoners naar boven halen én kun je laten zien hoe je die samen tot een haalbaar plan kunt maken.’
Opbouwwerk is niet te kwantificeren
Net als drie op de tien sociaal werkers in de Grote Raadpleging aangeven, ziet Moghadam bij het ondersteunen van het opbouwwerk ook een rol voor de eigen organisatie. ‘Ik werk in een team met ongeveer 35 mensen. De meesten zijn individueel hulpverlener, wij zijn met z’n drieën als opbouwwerker. Het lijkt weleens alsof de rest ons niet echt op waarde schat. Misschien omdat ons werk minder te kwantificeren is: wij hebben geen te volle caseload. Het vraagt van de organisatie een andere manier van kijken: niet alleen naar het aantal zichtbare projecten, maar juist naar de mensen die – vaak zonder dossier – toch de nodige ondersteuning hebben gekregen. Een vraag als ‘hoe heeft het opbouwwerk in deze situatie geholpen?’ stimuleert samenwerking en wederzijds begrip. Meer dan cijfers over caseloads dat ooit kunnen doen.’
Casustafel pakt signalen uit de buurt op
Moghadam neemt ook zelf verantwoordelijkheid om het opbouwwerk te positioneren, in de wijk en bij samenwerkingspartners, zoals het Meldpunt Zorgoverlast. ‘Als opbouwwerker zie ik alle inwoners als onderdeel van de wijk, ook mensen die niet mee kunnen of willen doen. Leefbaarheid en veiligheid zijn belangrijk voor iedereen. Daarom heb ik het initiatief genomen om een casustafel op te zetten. Hier schuiven behalve Meldpunt Zorgoverlast onder andere ook politie, woningcorporaties en OGGZ-collega’s aan. Hierdoor pakken we signalen uit de buurt snel op.’
Verenig je als opbouwwerkers
Zwartsenberg herkent deze positiestrijd zeer zeker en raadt collega’s in het land tot slot aan om zich te verenigen. ‘Bijvoorbeeld bij Krachtproef. Zoek elkaar op en leer van elkaars ervaringen, daar word je sterker van. Verder zou het goed zijn als er een wettelijke norm komt voor het minimale aantal opbouwwerkers per 10.000 inwoners. Je hebt in de Wmo immers ook landelijke normen voor de hoeveelheid huishoudelijke hulp.’