Twee jaar lang wandelde opbouwwerker René van Rijn
zo’n acht uur per week samen met de wijkagent door de Zwolse probleembuurt
Holtenbroek. In het kader van het zogeheten ‘koppelproject’ maakten ze in het
met zoveel mogelijk mensen een praatje. Doel van de intensieve samenwerking met
de agent was het vergroten van de sociale redzaamheid van de buurtbewoners.
‘Voor mij is opbouwwerk heel praktisch,’ aldus Van Rijn die van 1997 tot april
dit jaar jongerenopbouwwerker was in Holtenbroek. ‘Je gaat de straat op en zoekt
contact met mensen. Zomeravonden zijn aarvoor ideaal. Mensen gaan voor de deur
zitten en de parken in. We werkten niet vanuit het bureau, maar vanuit het
wijkcentrum. Je zorgt dat je elke dag bereikbaar bent. We waren als het ware een
‘nuldelijnsfunctie’, we lieten mensen thuis hun verhaal vertellen. Door de
buurtbewoners te kennen en gekend te worden spreken mensen jou ook makkelijker
aan. We werden vaak gezien als het eerste loket voor de andere organisaties.
Opbouwwerkers kijken niet alleen naar individuele hulpverlening, maar ook naar
zaken als openbare ruimte, wonen, vrije tijdsbesteding en justitie.’
Van Rijn wilde zich als jongerenopbouwwerker niet binden aan andere
partijen. ‘Jongeren die met drugs bezig zijn, denken dan: ‘jij bent van de
gemeente of de politie’. Alle verzoeken van de politie en gemeente heb ik daarom
aanvankelijk naast me neergelegd. Ik was een derde in het spel, naast bewoners
en overlastveroorzakers.’ Vanuit die onafhankelijkheid kreeg Van Rijn de
communicatie tussen groepen en instellingen op gang. ‘Dan blijkt dat jongeren en
bewoners ook gemeenschappelijke belangen hebben. Een plek voor jongeren betekent
bijvoorbeeld dat anderen minder last van ze hebben.’
Onorthodox
De samenwerking met politie rond veiligheid is een van de opvallende
vernieuwingen in het opbouwwerk. Sinds 1994 heeft de stichting Maatschappij
Veiligheid en Politie samen met het Landelijke Centrum Opbouwwerk (LCO) in zeker
acht steden projecten ondersteund van koppels van wijkagenten en opbouwwerkers.
De methode is inmiddels ingevoerd als standaardaanpak in veel wijken. ‘Het
koppelwerk heeft het opbouwwerk in Zwolle weer op de kaart gezet’, meent René
van Rijn.
Het koppelwerk in Holtenbroek, dat een tweejarig project was, sloeg
aan. Nu is het een vast onderdeel van de werkwijze van het politieteam van
Zwolle-Noord en teams van het welzijnswerk. In verschillende wijken gaan
opbouwwerkers en jongerenwerkers met wijkagenten de straat op. ‘Bij instellingen
is het kwartje gevallen dat je bewoners een centrale rol moet geven op sociale
gebied. Dat is nu de belangrijke vraag: wat is de rol van bewoners in het
sociale en fysieke wijkbeheer en hoe betrek je ze daarbij? Dat moet je
onorthodox doen: mensen komen niet meer op een uitnodiging in een brief die ze
in de brievenbus hebben gekregen. We moeten af van langdurige processen en
moeten leren met campagnes te werken. Mensen moeten herkennen dat ze invloed
hebben op de eigen leefomgeving, dat er verbetering optreedt als ze iets
doen.’
De praktische benadering van de huidige generatie opbouwwerkers lijkt sterk
te verschillen van de ideologisch bevlogen actievoerders die in de jaren
zeventig de beeldvorming, vaak ten onrechte, domineerden. Door de ingrijpende
bezuinigingsrondes tijdens de ‘no-nonsense’- kabinetten Lubbers – waarvan de
Welzijnswet van Brinkman (1986) een onderdeel was – zat het opbouwwerk lange
tijd in het defensief. Dankzij nieuw beleid als sociale vernieuwing en
grotestedenbeleid en successen als het koppelwerk, de ‘Deventer wijkaanpak’ en
het Rotterdamse ‘Opzoomeren’, kreeg de werksoort de wind weer mee. Het
ondersteunt initiatieven die bijdragen aan verbetering van de samenleving.
Daarbij ligt de nadruk op belangen van zwakkere groepen.
Tegenwoordig is de opbouwwerker maar een van de spelers in de buurt
naast buurtbeheerders, wijkagenten, wijkmanagers en functionarissen van
woningbouwverenigingen, constateert opbouwwerker Joop Hofman, die in Deventer
zijn eigen bedrijf bestiert. ‘De belangrijkste vernieuwing is misschien wel dat
het opbouwwerk een brede erkenning heeft gekregen als de enige beroepsgroep die
bewoners zonder bijbedoeling kan bereiken en de sociale infrastructuur een
impuls kan geven.’
Jan Willem Duyvendak, directeur van het Verwey-Jonker Instituut en tot 1
juli bijzonder hoogleraar ‘Wetenschappelijke grondslagen van het opbouwwerk’ aan
de Erasmus Universiteit Rotterdam, signaleert dat het beroepsprofiel van de
opbouwwerker enigszins vervaagt. Opbouwwerkachtige taken raken steeds meer
verspreid en ingebed in de werkwijze van uiteenlopende beroepen. Tegelijk
investeren onder meer Leeuwarden, Groningen en Amsterdam-Noord opnieuw fors in
instellingen voor opbouwwerk.
Dat ook veel sociaal-cultureel werkers opbouwwerk doen en veel
organisaties ‘ingebouwd opbouwwerk’ aanbieden, is volgens Duyvendak alleen maar
gunstig.
In woningcorporaties werken participatiemedewerkers, die huurders bij
het beleid en beheer van woningen betrekken en ook het jeugd- en jongerenwerk,
sportopbouwwerk, schoolopbouwwerk leveren bijdragen aan de samenlevingsopbouw.
‘Ik ben blij met het opbouwwerk dat bijvoorbeeld corporaties verrichten, het
socialer worden van politie, maar beroepen moeten wel hun kerncompetenties
hebben en houden. Opbouwwerk en politie zijn bepaald niet inwisselbaar geworden.
Daarom ben ik ook blij met de groei van zelfstandige opbouwwerkinstellingen en
opbouwwerkers bij bredere welzijnsinstellingen.’
Pleidooien als die van politiecommissaris Ruud Bik (Zuid-Holland Zuid)
voor een ‘revival van het club- en buurthuiswerk’ wijzen op een herwaardering
van de welzijnssector als geheel. Duyvendak: ‘Het gaat erom dat er mensen zijn
in wijken die in de nabijheid aan de slag gaan met moeilijke groepen. De politie
onderkent nu als eerste dat samenwerken heel goed is, maar dat iedereen zijn
eigen competentie heeft. Eerst nam de politie welzijnstaken over, daarna maakte
het welzijnswerk een soort comeback en werd er goed samengewerkt. Nu erkent de
politie dat het opbouwwerk eigenlijk nog veel meer zou moeten doen.´
Bij de invoering van de rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk werd
opbouwwerk ten onrechte bij het welzijnswerk ondergebracht, vindt Wil van de
Leur, directeur van het Landelijk Centrum Opbouwwerk. De directeur benadrukt de
bijzondere positie van het opbouwwerk binnen het welzijnswerk. Het zelfstandig
gebleven opbouwwerk in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam-Noord heeft in zijn ogen
de speelruimte van het werk aanzienlijk vergroot. ‘Want welke synergie kan het
opbouwwerk ontwikkelen met muziekscholen? Ik denk dan eerder aan synergie met
woningbouwverenigingen of de politie. Nu wordt het opbouwwerk te veel binnen het
specifieke domein van het welzijnswerk gebracht en niet
samenlevingsbreed.’
Bovendien is het cultureel werk op uitvoering gericht en het opbouwwerk
op facilitering, legt Van de Leur uit. ‘Kijk naar de moedercentra. Dat zijn
ondernemingen van vrouwen uit verschillende etnische groepen, met kinderopvang,
economische activiteiten en scholing. Die vrouwen beheren dat zelf. Werkers
vanuit welzijninstituten bereiden zoiets voor. De instelling zegt dan: ‘Kijk een
moedercentrum, weer een product van onze instelling’. Die vrouwen worden van het
ene moment op het andere bestempeld als vrijwilligster van een instelling. Het
steekt heel nauw of je als opbouwwerker adviseur bent bij het initiatief van
iemand anders of dat je instelling zegt ‘weer een product van ons’ en de zaak
overneemt.’
Na een afgebakend doelgroepenbeleid (minderheden, onderwijs,
stadsvernieuwing) komt de samenleving als geheel weer in beeld, constateert Van
de Leur. ‘De Rotterdamse opbouwwerker Ton Huiskens zegt dat het bij opbouwwerk
gaat om ‘sociaal timmeren’. Langdurige investeringen zijn vaak van groot belang.
Een lang gesprek met een buurtbewoner kan nodig zijn voor het slagen van
opbouwprocessen. Mensen moeten zelf taken en verantwoordelijkheden meedragen.
Een kwestie van lange adem.’
Zichtbaar
Dat het opbouwwerk zich de afgelopen jaren beter profileert en zich is
gaan professionaliseren beaamt Cyriel Thomas, opbouwwerker in Amsterdam-Noord.
De zelfstandige stichting Opbouwwerk Noord bestaat nu drie jaar en is een fusie
van twee organisaties: de vroegere stichting Opbouwwerk en de wijkopbouworganen.
Het opbouwwerk beperkt zich nu tot drie hoofdthema’s: ‘wijkontwikkeling’,
‘pluriforme samenleving’ en ‘buurt-opvoeding-onderwijs’. Bewoners- en
zelforganisaties worden ondersteund, voor zover ze bijdragen aan deze doelen.
‘We zijn zichtbaarder dan vroeger,’ zegt Thomas. ‘We laten tegenwoordig niet
meer zien hoeveel groepen we ondersteunen, maar wat we bijdragen aan de
samenleving. De thema’s hebben we bepaald aan de hand van wat het stadsdeel wil,
wat bewoners willen en de ontwikkelingen die een bedreiging zijn voor
leefbaarheid.’
Vroeger gaf het opbouwwerk minder goed zijn prioriteiten aan. ‘We
hadden een lijstje groepen. Zij bepaalden het doel en wij waren volgend. We
richten ons niet op allochtone zelforganisaties, maar op thema’s als de
samenwerking tussen verschillende culturen, leefstijlen en de driehoek
buurt-opvoeding-onderwijs. Dat heeft met de woonomgeving, met kinderen en met
scholen te maken.’ Het model is volgens Thomas productiever en leidt sneller tot
resultaten. ‘Het is heel concreet, projectmatig. Het leidt tot specifieke actie,
duidelijke doelen, specifieke partners. We perken ons terrein in, maar de
groepen weten ook dat het wat oplevert.’
De vraag naar opbouwwerk is de laatste jaren alleen maar gegroeid, stelt
Thomas vast. Dat blijkt doordat stadsdelen als Zeeburg, Amsterdam-West en Osdorp
aandringen op professionalisering van het opbouwwerk. ‘Ze hebben er behoefte aan
opbouwwerk. En hoewel er bij sommige instellingen problemen zijn, hebben ze de
stekker er niet uitgetrokken. Stadsdelen hebben daar zakelijke redenen voor.
Zonder opbouwwerk krijg je veel buurten niet meer aan de gang. De contacten
tussen bewoners onderling zijn vaak helemaal verdwenen. Het kenmerk van
opbouwwerk is dat mensen het zelf doen. Je moet ervoor zorgen dat mensen hun
eigen weg vinden en zelfstandig zaken oppikken.’
Kan de werksoort de grote vraag aan, aangezien opbouwwerkers lange tijd
weinig tot de verbeelding spraken? ‘Het sterft natuurlijk van de grijze
middenmotertjes,’ stelt Wil van der Leur van het LOC. ‘Maar hoeveel beroemde
architecten zijn er bijvoorbeeld? Verder heeft het werk te kampen gehad met
verlies van kwaliteit, doordat er zoveel niet meer kon en er weinig
loopbaanperspectieven waren. Op dit moment is er dan ook een tekort aan
hoogopgeleide senior-opbouwwerkers.’
Interactief beleid
Het aantal organisaties dat bedrijfsmatig werkt, stijgt. Ook dit is een
opvallende trend in het opbouwwerk. Instellingen als Dock (Rotterdam), Sonor
(Rotterdam) en Stad & Welzijn (Zwolle) bieden hun diensten ook aan buiten de
directe eigen regio. Joop Hofman was bijvoorbeeld als opbouwwerker betrokken bij
de ontwikkeling van de Deventer wijkaanpak. Tegenwoordig is hij directeur van,
zoals hij het noemt, een ‘netwerkbedrijf’ dat op projectbasis
opbouwwerkprojecten ontwikkelt en uitvoert. Hofman en zijn ‘allianties’ richten
zich vooral op het participatieproces en modellen voor wijkbeheer, vaak
omvangrijke projecten die jaren kunnen duren.
Naar aanleiding van de Deventer wijkaanpak kreeg Hofman vanuit
Antwerpen het verzoek een plan te maken voor ‘interactieve beleidsvorming’.
Hofman ontwikkelde een overlegmodel dat in tien jaar de kloof tussen burgers en
bestuurders moet helpen overbruggen. Bestuurders en bewonerscommissies stellen
per wijk tweejaarlijkse beheerplannen op en krijgen daarbij begeleiding van
opbouwwerkers en communicatiemedewerkers. De aanpak moet ervoor zorgen dat het
vertrouwen van de Antwerpenaren in het stadsbestuur terugkeert en het Vlaams
Blok niet nog verder groeit.
Een opmerkelijk project van Hofman is ook de ondersteuning van de
bewonersparticipatie bij de wederopbouw van Roombeek, de Enschede wijk die bij
de vuurwerkramp van de kaart verdween. Dankzij begeleiding van het opbouwwerk
hielden bewoners vertrouwen in de nieuwbouw, stelt hij. ‘De les van Roombeek is:
‘laat mensen eerst afscheid nemen van hun oude wijk’. Nu zeggen gemeentes vaak:
‘de oude wijk voldoet niet’. Vervolgens presenteren ze de plannen voor een
nieuwe wijk zonder dat bewoners afscheid kunnen nemen. Daarmee creëren gemeenten
hun eigen tegenstand. Bij Roombeek heeft maar liefst 92 procent van de bewoners
vertrouwen in de nieuwbouwplannen. Dat komt, zo constateerden onderzoekers van
de Universiteit Twente, vooral door hun invloed via het intensieve
participatietraject.’/Martin Zuithof