Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties2

Toekomstagenda: Ruim baan voor professionalisering

In een voorverkenning voor de WRR-studie ‘Bewijzen van goede dienstverlening’ (2004), geven De Boer en Duyvendak (Maatschappelijke Dienstverlening, Welzijn, 2004) een schets van de professionaliteit in de welzijnssector. Zij constateren aan de hand van een aantal kenmerken dat het actuele beeld van de professie niet florissant is.
Toekomstagenda: Ruim baan voor professionalisering

Wilt u meepraten over de Toekomstagenda Sociaal Werk? Reageer dan hieronder of mail naar zorgenwelzijn@reedbusiness.nl.

De body of knowledge and skills is weinig ontwikkeld; de arbeidsdeling is zwak; de arbeidsmarkt wordt niet afgeschermd; opleiding en training spelen slechts een beperkte en bovendien tamelijk versnipperde rol bij de ontwikkeling van de professionaliteit én de beroepsideologie is sterk van de maatschappelijke context afhankelijk en labiel. Het professionele zelfvertrouwen is laag.

In diezelfde periode constateert Tonkens (2003) dat de professionals bovendien in een spagaat te-recht zijn gekomen. De ideologie van de marktwerking zadelt de professional op met steeds stringen-tere vormen van afrekening en een steeds geringere discretionaire ruimte, terwijl de burger veeleisen-der wordt en volstrekt op maat bediend wenst te worden. De beroepskrachten hebben weinig middelen om zich te beschermen tegen de eisen van instellingen of klanten.
Indicatief voor de zwakte van de professionalisering is de aanhoudende discussie over de naamgeving van de beroepen. Opleidingen kiezen nieuwe benamingen voor studierichtingen en het pleidooi wordt gehouden voor een gezamenlijke naam – ‘social worker’ – voor alle beroepskrachten in de sociale sector.

Zoals hier naar voren komt, heeft het er alle schijn van dat het in het begin van het afgelopen decennium droevig gesteld was met de ontwikkeling van het personeel in de welzijnssector. Inmiddels lijkt het tij nog niet echt gekeerd. Termen als verwaarlozing vallen daarbij, waarbij gesteld wordt dat de aandacht van het management vooral is uitgegaan naar product- of projectfinanciering. Momenteel zien we echter – dat komt naar voren in tal van publicaties – een toenemende aandacht voor professionalisering. De niet uitgesproken teneur is dat er iets moet gebeuren met de professionele bagage van sociale werkers willen ambities – zoals geformuleerd in het gedachtegoed van Welzijn nieuwe stijl – ook daadwerkelijk gerealiseerd worden.

Zo pleit Van Ewijk (2009) ervoor dat sociale professionals leren veel beter met hun omgeving te communiceren. Niet alleen met de cliënt, maar juist ook met professionals uit andere sectoren, beleidsmakers of eigen managers. Hij spreekt daarbij over de ‘lead professional’, degene die de verantwoordelijkheid pakt om de regie te nemen als een interdisciplinaire groep aan een probleem werkt.  Sociale professionals moeten nog beter leren het sociale perspectief van cliënten of bewoners over het voetlicht bij andere disciplines te brengen.

Margot Scholte (2010) die zich richt op het maatschappelijk werk stelt dat de maatschappelijk werker van de 21e eeuw niet langer een spreekkamerspecialist, maar een sociaal domeingeneralist moet zijn. Iemand die in het front van wijken opereert, diagnoses stelt, specialistische hulp kan inroepen, aanwezig is.
Lia van Doorn (2008)  focust op de morele oordeelsvorming van sociale professionals. Hun werk in de frontlinie is sterk normatief geladen, beladen met waardenconflicten. Ze betreden onontgonnen terrein, ze snijden de heikele onderwerpen aan. Ze begeven zich in de gebieden waar de strijd woedt tussen mensen die verschillen wat betreft geslacht, wijk, generatie, etniciteit en klasse. Ze zoeken naar antwoorden op ethische vragen waar de samenleving mee worstelt, zonder dat die samenleving hen concrete handreikingen biedt voor hoe te handelen en vanuit welk moreel kader.

Boutellier en Boonstra (2009) beschrijven het opbouwwerk nieuwe stijl en zien de opbouwwerker in de complexe netwerksamenleving de speciale rol van connector vervullen: hij overziet het veld van partijen en arrangementen, bemiddelt tussen de verschillende bevolkingsgroepen en spreekt burgers aan. Verder geeft hij voice aan degenen die niet toe zijn aan participatie, hij activeert hen die die dat wel zijn tot meedoen, hij overlegt met professionals over de meest geëigende aanpak van sociale problemen.
Katja van Vliet (2009) heeft het er over dat professionalisering broodnodig lijkt. Zowel de sociale sec-tor zelf als partijen daarbuiten klagen over het vermeende gebrek aan kwaliteit bij uitvoerende professionals en het management van welzijnsorganisaties. Zij zouden niet goed in staat zijn zich aan te passen aan en in te spelen op de veranderende problemen en behoeften van de samenleving. Voor een deel speelt een soort ‘achter de feiten aanlopen’ of ‘na-ijlen’ van de sociale sector. Dat heeft niet zozeer te maken met een vermeend gebrek aan competenties, maar vooral aan gebrek aan kennis (body of knowledge)

Tenslotte voert van der Lans (2010) een pleidooi om de beroepsopleidingen bij de les te brengen. Hij beschouwt de huidige sociaalagogische beroepsopleidingen – ondanks een ingezette tendens om te komen tot een coherente opleiding voor de beroepsgroep sociale werkers – als een verscheidenheid zonder eenheid. Toekomstige professionals worden opgeleid in versnippering. Studenten krijgen geen helder beeld van het beroep en de huidige wirwar van opleidingen biedt zijn inziens nauwelijks het juiste antwoord op de nieuwe verhoudingen waarin het sociaal werk zal moeten gaan functioneren. Hij pleit er dan ook voor om eenheid in verscheidenheid te creëren. Conform het denken in eerste en tweede lijn bieden de opleidingen dan een stevig generalistisch sociaal werk basis, met daarop voortbordurend een aantal specialismen uit het tweedelijnspakket.

Uit de hieraan gehaalde reacties komt naar voren dat scribenten van mening zijn dat er nog het nodige short aan de professionalisering van de sector. Hoewel over de hele lijn geen eenduidig beeld opdoemt hoe dan wel, wil ik hier een aantal suggesties doen hoe de komende tijd aan de slag te gaan met de professionalisering van de sociale sector:

• De sociaalagogische opleidingen hebben recentelijk in de vorm van ‘één stam, vele takken’ een kader gecreëerd voor de toekomstige inrichting van de opleidingen. Ga – ondanks de vele waardevolle elementen van dit uitgangsprofiel – de discussie aan met de opleidingen dat zij in hun curricula daadwerkelijk plaats maken voor de wensen van het werkveld, zoals hierboven vermeld.

• Werkgevers moeten niet voor een dubbeltje op de eerste rij willen zitten. Beroepsopleidingen leiden in principe breed op en kunnen niet – volledig overheidsgefinancierd – professionals opleiden die direct inzetbaar zijn op het voor de specifieke werkplek vereiste takenpakket. Investeer – en dat kost wat –  in nieuwe werknemers en draag zorg voor een beleid waarin ruimte is voor postinitiële opleidingen, masters en learning on the job.

• Uitvoerende werkers komen tot volle wasdom bij goed management. Ga nadenken over de rol en vereiste competenties van het management, zodat ook zij optimaal hun partijtje mee kunnen blazen in het veranderde landschap van zorg en welzijn. Aandacht voor profilering en opleiding.

• Schroom niet uw ergernis te uiten over het huidige competentieonderwijs. Als antwoord op het rijtjes-uit-je-hoofd-leren onderwijs heeft het zijn waarde bewezen, maar toont inmiddels ook zijn tekortkomingen. Onderwijs mag weer steviger worden en daarbinnen mag kennis weer een meer prominente plaats innemen.

• Van der Lans (2010) pleit er voor om professionaliteit te laten rijpen. Dat sluit aan bij de ergernis van een grootstedelijke welzijnsdirecteur die zich beklaagt over de instroom van ’22-jarige juffers uit een beschermd milieu uit de provincie, die met romantisch idealisme aan de slag gaan in  de rauwe werkelijkheid van wijken en daar van terugkomen. Creëer mogelijkheden – in de jeugdzorg zijn ze het aan het uitzoeken – om een ‘vijfde jaar’ in te voeren. Na hun opleiding gaan beginnende beroepskrachten nog een jaar werken en leren, om op die manier steviger de praktijk te lijf te gaan.

Harry Hens, Manager Beroepsontwikkeling MOVISIE

Bron: Foto: MOVISIE

2 REACTIES

  1. Lees alle reacties

Geef je reactie

Om te kunnen reageren moet je ingelogd zijn. Heb je nog geen account, maak dan hieronder een account aan. Lees ook de spelregels.